-
1 Laden
Laden〈m.; Ladens, Läden〉1 winkel, zaak, bedrijf♦voorbeelden:2 ein müder Laden • een saaie, lamlendige bedoening, boelder Laden funkt, klappt, läuft • het (zaakje) loopt gesmeerdden Laden hinwerfen, hinschmeißen • de boel erbij neergooienden Laden schmeißen • iets fiksen, klaarspelen -
2 Gast
Gast1〈m.; Gast(e)s, Gäste〉♦voorbeelden:ein lieber Gast • een welkome, graag geziene gastliebe Gäste! • beste, geachte aanwezigen!ein ständiger Gast • een vaste gast, stamgast〈 formeel〉 jemanden zu Gast(e) bitten, laden • iemand te gast vragen; 〈 ook〉 iemand te logeren vragen————————Gast2〈m.; Gast(e)s, Gasten; meervoud zelden Gäste〉 〈 scheepvaart〉
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский